• Ecokosten en carbonfootprint
Milieulasten worden uitgedrukt in ecokosten en CO2-footprint. Deze indicatoren geven een iets verschillend accent bij weging van de milieulast. Zoals de naam al aangeeft richt carbonfootprint zich vooral op de CO2-uitstoot, terwijl bij de ecokosten ook andere vormen van milieulast worden meegerekend.
 
  • Bouw, onderhoud en energie
In de carrousel met referentieprojecten worden zowel ecokosten als CO2-footprint afzonderlijk berekend voor de effecten van het bouwen (hoofdzakelijk milieueffecten van materialen en transport), het bouwkundig en installatietechnisch onderhoud en het energiegebruik.

De milieulasten van het bouwen, berekend in EcoQuaestor, hebben alleen betrekking op de concrete uitvoering van het bouwwerk, oftewel op die processen en materialen die in NEN 2699 behoren tot de rubriek ‘Bouwkosten’. De milieulasten van de andere rubrieken in NEN 2699 blijven buiten beschouwing. Om misverstanden te voorkomen worden de betreffende kosten en milieulasten in de tabellen steeds aangeduid met het woord ‘bouwkosten’.
Wat betreft het onderhoud berekent EcoQuaestor alleen de milieueffecten van het planmatig onderhoud van zowel de bouwkundige elementen als de installaties. Tussentijdse maatregelen uit esthetische of modeoverwegingen worden niet meegerekend. Ook het schoonmaakonderhoud blijft buiten de berekeningen.
 

  • Waarom 30 jaar?
Voor onderhoud worden de milieueffecten (uitgedrukt in ecokosten of CO2-footprint) van alle onderhoudsmaatregelen die in de eerste 30 jaar na ingebruikneming van het gebouw planmatig worden uitgevoerd, bij elkaar opgeteld. Er vindt geen discontering plaats.
Voor het energiegebruik worden de effecten van het verwachte verbruik (op basis van PHPP-berekening) bij elkaar opgeteld. Ook hier geldt een termijn van 30 jaar na ingebruikneming van het gebouw en vindt geen discontering plaats.
Binnen EcoQuaestor wordt de termijn van 30 jaar gehanteerd omdat men ervan uitgaat dat een gebouw na zo’n 30 jaar in ieder geval wel aan een meer of minder ingrijpende renovatie of verbouwing toe is. Soms zal dat eerder zijn, soms later. Historisch gezien zijn er grote verschillen aan te wijzen.
Wat betreft de prognose van het energieverbruik is de termijn van 30 jaar ongeveer het maximum wat nog verantwoord is. De ontwikkelingen op het gebied van de gebouwinstallaties gaan behoorlijk snel en de afschrijvingstermijn van de centrale installatieonderdelen die voor het energieverbruik van belang zijn, ligt eerder bij 15 dan bij 30 jaar. In een periode van 30 jaar zit dus ergens een vervanging van die centrale installatieonderdelen. Dat zet de prognose van het energieverbruik in ieder geval aan het eind van de periode op losse schroeven.

Omdat de verschillen groot zijn, zou men voor meer omvattende afwegingen over beleidsmaatregelen tenminste met verschillende scenario’s naast elkaar moeten werken. Dat is echter vooralsnog te ingewikkeld voor het doel van terugdringen van de milieulast van gebouwen op projectniveau.
Daarom is binnen EcoQuaestor gekozen voor een eenvoudige optelling van alle vooruit berekende effecten voor een periode van 30 jaar, zonder discontering.

 
  • Renovatie
De keuze voor een termijn van 30 jaar houdt impliciet in dat bij nieuwbouw ook alle milieulasten van het bouwen toegerekend worden aan die eerste periode van 30 jaar. Op die manier is een gebouw ‘milieulast-vrij’ aan het eind van die periode. Daardoor is bij een renovatie of herbestemming van een gebouw geen ‘verrekening’ van de milieulast van het bestaande gebouw nodig. Alles wat nog hergebruikt kan worden, levert in deze werkwijze een voordeel in milieuopzicht op. Langs deze lijn wordt momenteel door Bouwprojecteconomie een model voor het bepalen van milieulasten van renovatie ontwikkeld.
 
  • Milieulasten per euro bouwkosten
Aan de TU Delft is een model ontwikkeld voor bepaling van de waarde van een product of dienst in relatie tot de milieulasten: de Ecocosts/Value-Ratio (EVR). De EVR is een indicator die kan worden toegepast wanneer een ontwerper (bijvoorbeeld een architect, productengineer, of marketingmanager) gevraagd is om een ​​product (bijvoorbeeld een huis, een straat, een apparaat of een dienst) te ontwerpen binnen een bepaalde prijs (budget). De uitdaging is om maximale waarde voor de eindgebruiker te creëren met een minimum aan ecokosten (milieubelasting). Het rekenmodel kan niet alleen worden toegepast in het stadium waren het ontwerp klaar is (de klassieke LCA-aanpak), maar ook in de vroege ontwerpfase van een haalbaarheidsstudie (wanneer gegevens over kosten en marktwaarde worden geschat).

Door ervoor te zorgen dat de EVR van alle producten onder een bepaalde grens blijft, kunnen consumenten vrij kiezen waaraan ze hun geld uitgeven. Producten of diensten met een (te) hoge EVR kunnen op een gegeven moment door de overheid belast worden met een (fiscale) milieubelasting. De opbrengsten daarvan kunnen ingezet worden voor het compenseren van de milieuschade van de betreffende producten door maatregelen elders in de economie. Deze producten met een te hoge EVR worden door de milieubelasting duurder, wat er vervolgens toe leidt dat de EVR daalt.

Binnen EcoQuaestor wordt het model van de TU Delft toegepast door het totaal van de berekende milieulast te delen door de bouwkosten. Als de milieulast is uitgedrukt in ecokosten, noemen we dat in navolging van de TU-Delft de EVR: de ecokosten per euro bouwkosten. Is de milieulast uitgedrukt in CO2-footprint, dan is het resultaat van de deling de CO2-ratio: kg CO2-equivalent per euro bouwkosten. Daarbij staan de bouwkosten model voor de waarde van het gebouw.

Als model voor de waarde zijn overigens ook andere benaderingen mogelijk, zoals de investeringskosten of de ‘Total Costs of Ownership’. Deze benaderingswijzen leiden weliswaar tot iets lagere bedragen voor de EVR en de CO2-ratio, maar de onderlinge verhoudingen tussen de projecten blijven nagenoeg gelijk. De keuze voor bouwkosten als model voor de waarde geeft een iets gunstiger effect van onderhouds- en energiebesparende investeringen bij de bouw.